Coöp [X] U.A. verzet zich tegen imputeringsrente over € 62,3 mln vordering na verkoop deelnemingen, stellende dat het om een schijnlening of verkapte winstuitdeling gaat.
Coöp [X] U.A. is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid met dochter-bv [E]. Tussen november 2014 en maart 2015 verkoopt [E] drie deelnemingen aan groepsmaatschappij [D] voor in totaal USD 62,3 mln. De koopovereenkomsten verplichten [D] tot betaling en rente, maar [D] betaalt niet en berekent zelf ook geen rente. De inspecteur imputeert daarop een zakelijke rente in de vpb-aanslagen over boekjaren 2014/2015, 2015/2016 en 2016/2017. In bezwaar en beroep voert de belanghebbende aan dat sprake is van een schijnlening of van een onttrekking/verkapte uitdeling, mede vanwege bancaire beperkingen op uitdelingen en het ontbreken van documentatie over betalingsafspraken.
Waardering bewijsmiddelen
Zowel rechtbank als hof verklaren het beroep ongegrond omdat de vennootschap onvoldoende bewijs levert voor een schijnlening of een later prijsgeven van de vordering als onttrekking. A-G Wattel vindt het niet onbegrijpelijk dat het hof weinig waarde hecht aan de vage verklaring van een oud-directeur uit 2019, waarin wordt gesteld dat nooit betaling werd verwacht. De schriftelijke stukken – koopovereenkomsten, de latere cessie, de jaarrekeningen en een aflossing van USD 1,8 mln – wijzen juist op een reële schuldvordering. Volgens de A-G had de vennootschap bij een beroep op een schijnlening van deze omvang meer en beter bewijs moeten leveren van afwijkende partijbedoelingen, bijvoorbeeld via interne correspondentie of notities voorafgaand aan de verkoop. Één vage verklaring van een oud-directeur uit 2019 is onvoldoende om de koopcontracten en jaarrekeningen te weerleggen.
Onttrekking na prijsgeven
Ook het subsidiaire standpunt dat de vordering later zou zijn prijsgegeven, faalt. De A-G verwijst naar HR BNB 2023/40 en benadrukt dat het hof dat arrest niet heeft miskend. De Hoge Raad stelt vast dat partijen niet concreet hebben onderbouwd wanneer en waarom prijsgeven zou hebben plaatsgevonden. De stelling dat een civielrechtelijke prijsgeving besloten zou liggen in de vpb-aangifte, is pas in cassatie aangevoerd en dus niet-ontvankelijk. Omdat er op 29 juli 2015 zelfs nog een gedeeltelijke aflossing is geweest, ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat de vordering nadien is prijsgegeven. A-G Wattel geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
Bron @Taxence