Op 18 juli 2025 heeft de Hoge Raad twee belangrijke arresten gewezen over de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting. Daaruit blijkt dat bij een holdingconstructie het risico van misbruik bestaat.
De feiten
De arresten betroffen dividenden die een Nederlandse ‘feeder vennootschap’ van een private-equityhuis in 2018 had uitgekeerd aan twee Belgische vennootschappen. De eerste Belgische vennootschap was een BVBA, die een belang van 38,71% hield in de feeder en functioneerde als een Belgische holding van drie Belgische familieleden. De BVBA was oorspronkelijk opgericht om de aandelen in een andere Belgische vennootschap te houden. Op enig moment na de verkoop van die aandelen in 2011 heeft de BVBA de investering in de feeder gedaan. De BVBA verrichtte ten tijde van de dividenduitdeling in 2018 verder geen activiteiten en beschikte naast de aandelen in de ‘feeder vennootschap’ slechts over twee oldtimers.
De andere Belgische vennootschap betrof een Belgische NV die een belang in de feeder hield van 24,39% en investeringen beheerde voor een Belgische familie. De NV hield in dat verband verschillende deelnemingen in Nederland en België aan met een materiële onderneming en beheerde en bestuurde deze deelnemingen actief. Een van de (indirecte) aandeelhouders en diens echtgenoot vormden tegen vergoeding het management van de NV en ze verrichtten de werkzaamheden vanuit een aparte werkruimte in hun woning.
Geschil
In geschil was of de inhoudingsvrijstelling voor de Nederlandse dividendbelasting kon worden toegepast op het dividend dat door de feeder aan de twee Belgische vennootschappen was uitgekeerd. Aan de basisvoorwaarden om de inhoudingsvrijstelling toe te passen was voldaan. Voor de inhoudingsvrijstelling voor buitenlandse aandeelhouders geldt echter ook nog de eis dat de structuur niet als misbruik kwalificeert.
De antimisbruikregeling
Onder de antimisbruikregeling in de dividendbelasting wordt de inhoudingsvrijstelling geweigerd als sprake is van een kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit en die is opgezet met als doel (of een van de hoofddoelen) om de dividendbelasting bij een ander te ontgaan. In dat geval is aldus dividendbelasting verschuldigd tegen het nationale tarief of het lagere percentage van een belastingverdrag.
De betreffende antimisbruikregeling vormt de implementatie van de anti-misbruikbepaling van de Moeder-/Dochterrichtlijn en deze wordt conform het Unierecht toegepast en uitgelegd. De reikwijdte van deze antimisbruikregeling en de vraag wanneer sprake is van ‘kunstmatigheid’ zijn regelmatig een onderwerp van discussie.
Beslissing
Ten aanzien van de BVBA was zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geoordeeld dat de inhoudingsvrijstelling door de antimisbruikregeling niet van toepassing was. Omdat de BVBA geen verdere economische activiteiten verrichtte, over onvoldoende substance beschikte omdat ze geen kantoorruimte tot haar beschikking had en geen personeel in dienst had, oordeelde de rechtbank Noord-Holland dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er géén sprake was van een kunstmatige constructie.
Dat de BVBA tot doel had om de investeringen van de achterliggers te ‘poolen’ werd
niet als voldoende rechtvaardiging beschouwd, waardoor de structuur als misbruik werd aangemerkt. Het Hof Amsterdam kwam in hoger beroep tot dezelfde beslissing.
Bij de NV beslisten de rechtbank en het hof tegenovergesteld. De rechtbank had geoordeeld dat de Belgische NV wel recht had op de inhoudingsvrijstelling omdat deze activiteiten verricht en daardoor een materiële onderneming dreef en het belang in de feeder in dat kader hield. De rechtbank concludeerde daardoor dat de constructie niet kunstmatig was en dat geen sprake was van misbruik. Het hof Amsterdam oordeelde echter anders en weigerde de inhoudingvrijstelling. Dit omdat zonder tussenkomst van de NV (en de holdings daarboven) wel dividendbelasting zou drukken op uitdelingen door de feeder aan de uiteindelijk Belgische aandeelhouders. Het hof overwoog ook dat het belang in de feeder niet functioneel aan de onderneming van de NV kon worden toegerekend omdat deze geen bemoeienis had met de activiteiten van de feeder en/of de door de feeder gehouden belangen.
Ook was er volgens het hof onvoldoende ‘relevante substance’ aanwezig bij de NV omdat er geen eigen personeel was omdat het personeel was ingehuurd van een entiteit van de aandeelhouders en er was geen eigen kantoor omdat de werkruimte in de woning stond niet specifiek ten dienste aan de Belgische NV stond.
Het hof stond de belanghebbende wel toe om aannemelijk te maken dat geen sprake was van misbruik, maar daar slaagde zij niet in. Het Hof Amsterdam oordeelde daarom dat de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing was op de dividenduitkering aan de NV en dat Nederlandse dividendbelasting verschuldigd was.
Hoge Raad bevestigt oordeel Hof
De Hoge Raad heeft de twee uitspraken van het Hof Amsterdam bevestigd. Daarbij verwijst de Hoge Raad
naar de in april gewezen Curaçaose houdsterarresten. Daarin was namelijk beslist dat de beoordeling van misbruik plaatsvindt op het moment dat het voordeel uit het aanmerkelijk belang zich voordoet, maar dat dit niet uitsluit dat ook rekening wordt gehouden met feiten en omstandigheden voor of na dat moment. Ook moet de structuur in haar geheel worden onderzocht.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad in deze zaak dat de personal holdings niet waren ‘tussengeschoven’ om Nederlandse inkomstenbelasting of dividendbelasting te ontgaan. Het feit dat op een gegeven moment de gunstige wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk naar de Belasting Regeling Nederland Curaçao van toepassing werd, vormt geen misbruik omdat de structuur, gelet op het tijdsverloop, niet op enig moment met het oog op dit voordeel was opgezet.
Een belangrijke toevoeging die de Hoge Raad in de recente arresten maakt, is dat een structuur die aanvankelijk was opgezet om zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen bij gewijzigde omstandigheid ertoe kan leiden dat deze structuur als kunstmatig wordt aangemerkt.
Juiste toets
De Hoge Raad oordeelt dat het hof een juiste toets heeft aangelegd om te beoordelen of sprake is van misbruik. De aan- of afwezigheid van misbruik is een sterk feitelijke beoordeling en de Hoge Raad casseert alleen als er sprake is van een onbegrijpelijke of onvoldoende motivering. Volgens de Hoge Raad is daarvan geen sprake. De Hoge Raad noemt wel enkele specifieke elementen die voor de beoordeling van belang zijn, te weten:
- Het feit dat een vennootschap een materiële onderneming drijft, betekent niet altijd dat geen sprake is van misbruik omdat de gehouden aandelen ook nog aan dat ondernemingsvermogen moeten kunnen worden toegerekend. Er moet aldus sprake zijn van actief beheer en bestuur met betrekking tot die deelnemingen.
- De tussenhoudster moet feitelijk beschikkingsmacht hebben over de dividenden. De Hoge Raad wijst erop dat het hof heeft overwogen dat in feite de achterliggende familieleden die aandeelhouder zijn van de Belgische vennootschappen, kunnen beslissen of ze de gerealiseerde winsten kunnen uitkeren. De beschikkingsmacht ligt hiervoor dus niet bij de vennootschap. Er gold voor de vennootschap verder ook geen verplichting tot herinvesteren.
Conclusie inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting
De Belastingdienst kan in het kader van de subjectieve toets dat sprake is van misbruik volstaan met de wegdenkgedachte. Zo zou bij het ontbreken van de tussenhoudster wel dividendbelasting verschuldigd zijn. Onder de vrije bewijsleer kan de belastingplichtige vervolgens de afwezigheid van misbruik met andere argumenten betogen, maar dit is in de praktijk vaak moeilijk.
Voor de praktijk is daarbij met name van belang dat indien bij de aandeelhouder sprake is van een materiële onderneming bij de misbruiktoets per individueel belang moet worden beoordeeld of dit functioneel toerekenbaar is aan die onderneming.
Verder is relevant of de onderneming ook actief betrokken is bij het bestuur van de dochtermaatschappij waarin dit belang wordt gehouden.
Dit betekent dat een in beginsel zakelijke structuur kunstmatig kan worden door een portfolio-investering te houden. Ten aanzien daarvan kan dan sprake zijn van misbruik waardoor de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing is bij dividenduitdelingen door die portfolio investering. Ten slotte voegt de Hoge Raad toe dat een structuur die eens op basis van zakelijke redenen was opgezet, onzakelijk kan worden door deze bij gewijzigde omstandigheden in stand te laten.
Bron @Nextens